Inleiding

  

Sinds zijn ontstaan heeft de mens zich voortdurend de vraag gesteld naar zijn afstamming. Daarmee werd de basis gelegd voor het ontstaan van de genealogie, een wetenschap van de op afstamming berustende relaties tussen de mensen. Deze wetenschap is daarom al zeer oud en wordt o.a. beschouwd als een hulpwetenschap voor de geschiedenis, de naamkunde en voor de heraldiek of wapenkunde, een wetenschap die zich voornamelijk bezighoudt met familiewapens.

 

Toen de auteur in het jaar 1956 op 23-jarige leeftijd begon met stamboomonderzoek van zijn familie constateerde hij tot zijn genoegen, dat een achteroom en een achterneef van hem, beiden Johannes genaamd, sinds 1940 bezig waren met het verzamelen van gegevens over ons geslacht. 

 

De ene Johannes werd op 21 april 1900 te Groningen geboren. De andere Johannes op 23 oktober 1911 te Amsterdam. Beiden hebben een aanzienlijke bijdrage geleverd aan het genealogisch onderzoek.

 

De auteur voelde het als een opdracht de gegevens die door hemzelf in al die jaren waren verzameld door middel van het voeren van een levendige correspondentie, alsmede die  van zijn achteroom en achterneef en later nog van enkele andere familieleden, in elkaar te passen als een legpuzzel.

 

Het plan de stamboom eens in boekvorm uit te geven kreeg pas vaste gestalte na het overlijden van zijn achteroom, Johannes (geb.21-4-1900), op 21 juni 1983 te Heerlen. De auteur voelde het als zijn plicht, dat hij dóór moest gaan met dit werk, teneinde het resultaat van jarenlange en vruchtbare arbeid voor ons nageslacht vast te leggen. 

 

In het najaar van 1985 kwam het eerste boek gereed. Daarin wordt het tweede gedeelte (periode 1580-1915) behandeld. De bedoeling was daarna het tweede boek uit te geven waarin het eerste gedeelte (periode 1225-1580) aan de orde zou komen. Maar in die tussenliggende periode na 1985 tot het verschijnen van dit boek kwamen zoveel aanvullende gegevens boven water, dat de auteur had besloten een geheel nieuw boek te schrijven. Daarin is de geschiedenis over de gehele periode van 1225 t/m 1925 opgenomen.

 

Vroegere genealogen hebben al over ons geslacht gepubliceerd. Dat heeft te maken met het feit, dat ons geslacht behoort tot de oudste adellijke geslachten, de zogenaamde oeradel. Al heel vroeg telden onze voorouders mee onder de edelen van het hertogdom Gelre.

 

Door het huwelijk van Vrouwe Adriana Maria de Cocq van Delwijnen met Reinier van Haeften heer van Ophemert, kwamen archiefstukken van ons geslacht  in het archief van kasteel Ophemert terecht. Dit archief is later ondergebracht bij het Algemeen Rijksarchief te ‘s-Gravenhage. Het is beschreven door Drs.G.J.W. de Jongh in zijn werk “Beschrijving van een verzameling stukken afkomstig van het geslacht  Mackay van Ophemert en van leden van aanverwante geslachten”. Bij raadpleging is zeer interessant materiaal gevonden. Zo hadden wij vroeger een heus kasteel in Delwijnen. Onze voorouders bezaten veel goederen en rechten, die o.a. bestonden uit hofsteden, landerijen, boomgaarden en diverse tiendrechten. Deze bezittingen waren hoofdzakelijk gelegen in de Bommeler-  en Tielerwaard en omgeving.

 

Bij onderzoek naar foto's van portretten en oude schilderijen van onze voorouders is helaas niets gevonden. Wij vonden echter bij het Iconographisch Bureau in Den Haag wel afbeeldingen van aanverwanten en foto's van Barthold van Haeften en zijn gade Vrouwe Margriet van Lynden. Barthold is een zoon van de reeds eerder vermelde Reinier en Vrouwe Adriana Maria de Cocq van Delwijnen.

 

Door de eeuwen heen hebben alle leden van ons geslacht hun adellijke titel gevoerd. Het is dus vanzelfsprekend, dat velen met hun titel worden aangesproken, doch de titel of predikaat wordt niet meer in officiële stukken genoemd. Betrokkenen zijn niet over gegaan tot het vragen van adelsgunst, toen dit na het uitroepen van de Nederlandse onafhankelijkheid na 1813 voorgeschreven werd teneinde de adeldom te behouden. Erkenning van oudvaderlandse adeldom is overigens nu nog steeds mogelijk. Thans wordt evenwel de sociale status van verzoeker niet langer in aanmerking genomen.

 

Leden van ons geslacht hebben ook de functie van Ambtman bekleed. Dat was Adriaen de Cocq van Delwijnen. Hij werd op 12 augustus 1576 benoemd. Hij werd opgevolgd door zijn stiefzoon Joost van Giessen, uit het eerste huwelijk van zijn echtgenote Maria van Brakel met Joachim van Giessen.

 

Op 31 maart 1703 werd Johan de Cocq van Delwijnen tot Ambtman benoemd. Hij volgde daarmee Diederik van Els op, die 17 maart van dat jaar overleed. Na Johan's dood in 1724 werden achtereenvolgens zijn beide neven, Walraven en Barthold van Haeften, zonen van zijn zuster Adriana Maria de Cocq van Delwijnen, tot zijn opvolgers benoemd.  

 

De Ambtman was de hoogste ambtsdrager. Hij vertegenwoordigde de landvorst, de graaf, later de hertog van Gelre en Zutphen. Hij had o.a. de functie van Hoge Officier, de openbare aanklager in rechtzaken. Hij was tevens dijkgraaf, omdat  de functie van dijkgraaf tot de vorstelijke rechten behoorde en deze bij de ambtmannie was gevoegd. De ambtman was ook voorzitter van het Ambtsbestuur. Dit bestuur werd gevormd door de Ambtsjonkers, de adellijk geërfden. Zij vormden een gesloten corporatie, de Ridderschap genaamd.

 

Zij behartigden de belangen van het platteland en dat van hun landheer, waarbij hun niet-adellijk medegeërfden werden buitengesloten. Zij oefenden de volgende taken uit: 

(Verkort uit:  Tussen Voorn en Loevestein'',jrg.IV(l968), nr.3, “De ambtmannie of het ambtmanschap”).

 

De ambtman was in feite een heel machtig persoon met veel invloed en kennis van zaken. In deze tijd zou hij zeker een zeer hoge functie hebben bekleed in het regeringsapparaat .

 

Onze voorouders hadden vroeger hun hertog of graaf als ridder gediend en werden hiervoor, als tegenprestatie, beleend met een ridderhofstad of kasteel. Deze lenen waren erfelijk. Vele leden van ons geslacht waren lid van de Ridderschap. Dat hield in, dat zij van riddermatige afstamming dienden te zijn. Daarbij was het bezit van een kasteel  of ridderhofstad een vereiste.

 

Een ridderhofstad, vaak afgekort met hofstad, bestond uit een versterkt huis, al of niet met woontoren, en een boerderij. Het geheel was omgeven door een brede gracht met een ophaalbrug.  

 

Zo hebben leden van ons geslacht ruim twee eeuwen in rechte lijn op de adellijke huize “Cortenhoeve” te Eck gewoond. De eerste bewoner was Willem de Cocq van Delwijnen tot Eck. Hij was een zoon van Johan en Heilwig van Gijselaer. Door zijn huwelijk met Cunera van Eck van Panthaleon verkreeg hij het vruchtgebruik van de hofstad “Cortenhoeve” waarmee zijn gade reeds voor haar huwelijk in 1563 was beleend. De hofstad liet zij in het jaar 1618 na aan haar zoon, Johan de Cocq van Delwijnen.

 

De laatste bewoner van zijn tak was Cornelis Baron de Cocq van Delwijnen tot Eck. Hij was ambtsjonker, heemraad en dijkgraaf van de rivier  de Linge in Neder-Betuwe. Cornelis werd geadmitteerd in de Ridderschap van Nijmegen op 27 en door het Kwartier van Nijmegen op 30 april 1731. Hij was tevens Extra Ordinaris Gedeputeerde van de Betuwe. Cornelis overleed op 78-jarige leeftijd op Huize “Cortenhoeve” op 14 januari 1786. Hij was in 1740 gehuwd met Bernardina Ida Baronesse van Eck van Panthaleon, gedoopt te Deventer 10 januari 1717 en zij overleed op Huize “Cortenhoeve” op 4 november 1790, oud 73 jaar.

Ook in Wadenoyen hebben leden van ons geslacht gewoond. Ruim anderhalve eeuw in rechte lijn. Het was Adriaen de Cocq van Delwijnen die door zijn tweede huwelijk met Maria van Hemert het vruchtgebruik kreeg van de hofstad Wadenoyen en de heerlijkheid.

 

De heerlijkheid Wadenoyen ging over op hun zoon Johan de Cocq van Delwijnen en hij werd hiermee op 17 mei 1605 beleend. Op dezelfde datum werd hij tevens beleend met de hofstad Delwijnen, een erfenis van zijn vader. 

 

De laatste eigenaar/bewoner van zijn tak van het huis Wadenoyen was Johan de Cocq van Delwijnen. Hij werd geadmitteerd in de Ridderschap van Nijmegen op 26 april 1678. Johan was Ambtman en dijkgraaf van Bommel, Tieler- en Bommelerwaard, lid van de dijkstoel van de Bommelerwaard en Collator van de predikantsplaats Wadenoyen. Hij was ook schepen van Deil en buitengewoon gedeputeerde. Naast de hofstad Wadenoyen bezat hij nog een hofstad te Wadenoyen, een hofstad te Delwijnen en in het laatste jaar van zijn leven een hofstad bij Bergharen. Johan wordt beschouwd als een der meest vooraanstaande regenten in het Gelderland van zijn tijd. Hij overleed op 26 december 1724. Hij werd 69 jaar. Zijn rouwbord met 16 kwartieren hangt in kasteel “Cannenburch” te Vaassen. Daar bevinden zich ook de rouwborden van zijn neven Walraven en Bartold van Haeften, kinderen van zijn zuster Adriana Maria de Cocq van Delwijnen.

 

Ook heeft een tak van ons geslacht ruim anderhalve eeuw in Heesselt/Varik gewoond. De eerste die zich op Heesseltse bodem vestigde was Johan de Cocq van Delwijnen, zoon van Egon en Johanna van Driel. Johan vertrok ca 1706 van zijn geboorteplaats Driel (nu Kerkdriel) naar Heesselt. Hij was gehuwd met Georgia van den Bergh. Eén van zijn achterkleinkinderen, Stephanus (Steven) de Cocq van Delwijnen, (zoon van Johannes en Johanna van Apeldoorn), gehuwd met Johanna van Os, had o.a. een dochter Johanna (Anneke) de Cocq van Delwijnen. Zij was de laatste van haar tak, die op 31 januari 1900 te Heesselt overleed. Zij werd bijna 80 jaar en was ongehuwd.

 

Van de Kerkdrielse tak erft Beatrix de Cocq van Delwijnen, (dochter van Aert en Handerske), van haar tweede echtgenoot Dirck Vonck het “Hoochhuys met de Hof”, het latere Huys Teisterbant te Kerkdriel, waarmede zij op 24 september 1639 wordt beleend. Dit bezit gaat later over op haar neef Egon de Cocq van Delwijnen, beleend 10 juli 1654. Hij was in 1672 inmaander en inbeurder van de petitiepenningen van de koning van Frankrijk. 

 

Hij erfde van zijn vader het leengoed ‘Het Meulenhoofken' in de kievitsham waarop een kleine windmolen heeft gestaan. Dit was een leen van Ammerzoden, Well en Waardenburg.

 

Haar broer Johan de Cocq van Delwijnen was eigenaar en bewoner van het Huys Leijensteijn, een omgracht herenhuis, gelegen op de Ipperackeren. Na zijn dood (door de pest) in 1636, erven zijn kinderen. In  het  jaar  1728  verwierf  de  Katholieke  gemeente van Driel het huis Leijensteijn. Nu doet het onder dezelfde naam dienst als bejaardencentrum.

 

De stamvader van de familietak uit Kerkdriel ( v/h Driel ) is Adrianus de Cocq van Delwijnen, gehuwd met Theodora van Eeuwijk.

 

De eerste die zich in Leeuwarden vestigde, was Johannes de Cocq van Delwijnen, zoon van Adrianus en Theodora van Eeuwijk uit Kerkdriel. Hij huwde 10 juli 1850 met de Friezin Cornelia Frederiks. Zijn broer Walraven, gehuwd met Johanna Maria van de Graaf, bleef in Kerkdriel.

 

De eerste die zich in Amsterdam vestigde was Adrianus de Cocq van Delwijnen, zoon van  bovenvermelde Johannes. Hij vertrok op 30 augustus 1892 met zijn vrouw Elisabeth Jacoba Margaretha de Vries naar de hoofdstad, gevolgd door zijn broer Jan, die gehuwd was met de Friezin Anna Maria Steenhouwer. Zij vertrokken 5 maart 1896 met hun gezin naar Amsterdam.

 

De stamvader van de Rotterdamse tak is Alphonsus Johannes Antonius de Cocq van Delwijnen, zoon van Johannes en Anna Maria Strijbosch. Hij huwde te Rotterdam op 23 oktober 1894 met Catharina Maria Hubertina Nolet.

  

J. de Cocq van Delwijnen